De kraamkamers van een kwaliteitsmuseum
Artikel Den Haag Centraal
Het
‘Meisje met de parel’ kostte destijds twee gulden en dertig cent en ‘De stier’
van Paulus Potter werd in 1795 door de Fransen als oorlogsbuit geroofd. Dit
zijn zomaar een paar anekdotes die Quentin Buvelot, hoofdconservator van het
Mauritshuis, uit zijn mouw schudt. Hij weet van vrijwel elk schilderij uit de
collectie, waar het vandaan gekomen is.
“Hoe
het ‘Meisje met de parel’ in het bezit van het Mauritshuis kwam? Dat is een bijzonder
verhaal,” zegt hij. “In 1881 kwam het schilderij op de veiling bij het
Venduehuis der Notarissen. Het was erg vuil en het was lastig te zien door wie
het gemaakt was, de signatuur was onleesbaar. Kunstverzamelaars Andries des
Tombe en Victor de Stuers - die destijds de ‘Kunstpaus’ van Den Haag genoemd
werd - hadden wel een vermoeden. Ze woonden naast elkaar in de Parkstraat en Victor
de Stuers zag tijdens de kijkdag onmiddellijk dat het schilderij kwaliteit had.
Hij dacht zelfs dat het wel eens een Vermeer zou kunnen zijn. De twee heren besloten
om niet tegen elkaar op te bieden en Andries des Tombe kocht het voor twee
gulden, plus dertig cent opgeld. Toen het schilderij gerestaureerd werd, ontdekte
hij tot zijn grote vreugde dat hij inderdaad een echte Vermeer in handen had. Na
het overlijden van des Tombe in 1902 liet hij twaalf schilderijen aan het Mauritshuis
na, waaronder het ‘Meisje met de parel’.”
Galerij
Prins Willem V
De
zogenaamde ‘oer-collectie’ van het Mauritshuis is bijeengebracht door de familie
Oranje-Nassau en is afkomstig uit de verzameling van Stadhouder Prins Willem V,
de vader van Koning Willem I. De stadhouder was een kunstliefhebber, al op zijn
vijftiende kocht hij zijn eerste schilderij. Op latere leeftijd wilde hij meer
mensen laten meegenieten van zijn verzameling en in 1774 opende hij Galerij Prins
Willem V, een speciaal gebouwde schilderijenzaal aan het Buitenhof. Het is het oudste
museumgebouw van Nederland en voor het eerst waren schilderijen van de koninklijke
familie te zien voor publiek. De wanden hingen bomvol, de schilderijen, groot
en klein, werden boven en onder elkaar over de hele muur geëxposeerd, ongeveer
zoals ze er nu nog steeds hangen, alleen niet meer tot op de plint.
Toen
de Fransen in 1795 binnenvielen, vluchtte Willem V naar Engeland. Zijn collectie
werd meegenomen naar het Louvre, waar de schilderijen twintig jaar zouden
blijven hangen.
“Vooral
‘De stier’ van Potter maakte veel indruk op de Fransen, het werk werd daar heel
beroemd. Ze vonden het werk fantastisch, het was nu eens geen Bijbelverhaal,
maar een afbeelding met een levensgrote stier, een gewone boer en een vlaai op
de voorgrond, dat hadden ze nog nooit gezien,” zegt Buvelot. “Tussen de schilderijen
van Rafael en Titiaan, die Napoleon uit Italië geroofd had, viel deze
realistische voorstelling van het gewone boerenleven enorm op.”
Pas na de Slag bij Waterloo in
1815 werd de schilderijencollectie teruggevorderd. De Fransen wilden
het gestolen werk eigenlijk niet teruggeven, maar onder leiding van de Duke of
Wellington kon toch een deel teruggehaald worden. Britse, Pruisische en Nederlandse
militairen omsingelden het Louvre drie dagen lang om, met behulp van een
inventarislijst 130 van de 200 ontvreemde schilderijen te identificeren en mee terug
te nemen. De overige schilderijen bleven in Frankrijk achter, als roofkunst.
Basiscollectie
Toen
de schilderijen, waaronder ook ‘De stier’ in 1815 terugkeerden in Den Haag, werd
de collectie eigendom van de Nederlandse staat. In het najaar van 1821
verhuisde een groot aantal werken vanuit het door Koning Willem I opgerichte 'Koninklijk
Kabinet van Schilderijen' (gehuisvest in Galerij Prins Willem V) naar het
Mauritshuis.
De
Staatscourant van 3 januari 1822 meldde: ‘Het Koninklijk Kabinet van Schilderijen
te ’s Gravenhage’ zal voortaan des woensdags en des zaterdags kunnen worden
bezigtigd door een ieder die wel gekleed is en geene kinderen bij zich heeft’. Dat
de toegang was voorbehouden aan een elitair publiek moge duidelijk zijn. Er reed
een koets voor en met de jassen aan liepen de mensen door het museum. Het was
open van elf tot één uur, dus alleen bij daglicht. In de winter was dat nog
korter. Pas in 1950 zal er elektrisch licht komen.
“Galerij
Prins Willem V kun je eigenlijk wel de kraamkamer van het Mauritshuis noemen,
het werk dat daar vandaan kwam, vormt de kern van onze huidige verzameling. Er zaten
drie vroege Rembrandts bij zoals ‘Simeons lofzang’, ‘Suzanna’ en ‘Tronie van
een man’, plus een aantal Van Dycks en Holbeins, drie Jan Steens en enkele werken
van Rubens, waaronder de beroemde ‘Het aardse paradijs met de zondeval van Adam
en Eva’. Het was toen ook al een collectie van heel hoge kwaliteit. De
schilderijencollectie van Galerij Prins Willem V vormde de basis voor het
Mauritshuis.”
Museum
Bredius
Na
1830 was er lang tijd geen geld meer voor nieuwe aankopen, maar in 1889 komt er
een nieuwe directeur: Abraham Bredius. De welgestelde kunsthistoricus woonde in
een monumentaal pand aan de Prinsegracht en daar breidde ook zijn
privécollectie zich steeds meer uit. Na zijn dood in 1946 werd zijn huis Museum
Bredius en in 1990 verhuisde dat naar het huidige pand aan de Hofvijver.
vertelt dat ook dat Bredius een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de
huidige collectie van het Mauritshuis. “Abraham Bredius was een succesvol man, die
heel veel voor het museum aankocht, maar ook voor zichzelf. Iets wat nu niet
meer zou kunnen. Voor zijn privécollectie kocht hij een aantal Rembrandts zoals
de ‘Saul en David’, de ‘Homerus’ en ‘Twee Afrikaanse mannen’. Die gaf hij dan
wel direct na aankoop in bruikleen aan het Mauritshuis. Zo ging dat toen. Toen
hij vertrok, bleven de schilderijen er hangen en pas na zijn dood liet hij ze na
aan het museum.”
Buvelot
is zich er heel goed van bewust dat het Mauritshuis veel te danken heeft aan
deze kort na de oorlog overleden oud-directeur. “Het kan niet meer, maar ik zou
hem dolgraag hier willen rondleiden om hem persoonlijk te vertellen wat we
allemaal nog hebben toegevoegd, wat we hebben gerestaureerd en wat we hebben
ontdekt, want we weten zóveel meer dan toen.”
Puttertje
Een
van de bekendste aankopen van Bredius in 1896 was misschien wel ‘Het Puttertje’
van de schilder Fabritius, een klein schilderij van een distelvink, die met een
ketting aan zijn pootje op zijn voederbakje zit.
“Het
was een wonder dat het lukte om ‘Het Puttertje’ te kopen, alleen geld was niet
genoeg. Er was een netwerk van mensen die elkaar konden informeren. De kans dat men elkaar kende was toen ook veel groter dan nu, er
waren natuurlijk veel minder mensen en zeker in het kunstwereldje van Nederland.
Bredius was zo slim om iemand anders te laten bieden.”
‘Het
Puttertje’ kwam in 2013 nogmaals in de publiciteit door de roman met de
gelijknamige titel van Donna Tartt, waarin de hoofdpersoon een klein,
mysterieus schilderij vindt, dat hem uiteindelijk in de onderwereld van de
kunst doet belanden. Het trok veel Amerikanen naar het Mauritshuis.
Toen Abraham Bredius in
1946 op negentigjarige leeftijd overleed, liet hij aan gemeente Den Haag zijn
hele schilderijencollectie na. In zijn testament had hij vastgelegd dat de belangrijkste
stukken, inclusief de Rembrandts, aan het Rijk werden nagelaten, maar en in het
Mauritshuis moesten blijven hangen.
Kasteel
Duivenvoorde
Het
acht eeuwen oude Kasteel Duivenvoorde speelt ook een kleine rol in de
geschiedenis van het Mauritshuis. De eerste directeur Johan Steengracht van Oostcapelle werd al in 1816 door
koning Willem I zelf benoemd. Steengracht was een verwoed kunstverzamelaar en woonde tegenover het Mauritshuis in een groot herenhuis aan de Lange Vijverberg. Nadat hij directeur was geworden
verwierf hij in 1828 voor het Mauritshuis ‘De anatomische les van Dr. Nicoalaes
Tulp’ van Rembrandt. De directeur van het Rijksmuseum was ook erg geïnteresseerd
in het toen al heel beroemde schilderij, maar koning Willem I besliste dat het
naar ‘zijn’ museum moest gaan. Tenslotte was hij ook degene die geld uit zijn
koninklijke fondsen haalde voor de aankopen van het Mauritshuis. Alhoewel de
aankoop van de Rembrandt uit ander fondsen is betaald.
Na
de dood van Steengracht ging de privécollectie naar zijn kinderen en zo kwam
een deel van de schilderijen bij zijn familie terecht die op Duivenvoorde woonde.
De laatste eigenaar Hendricus Steengracht van Duivenvoorde, stierf zonder
kinderen en had bepaald dat alles verkocht moest worden. De hele collectie werd
geveild in Parijs, waar enkele stukken konden worden aangekocht voor het
Mauritshuis, inclusief ‘Soo voer gesongen, soo na gepepen’ van Jan Steen.
“Ik
zou echt graag al die mensen uit het verleden willen uitnodigen,” benadrukt Buvelot
ten slotte nog eens. “Hoe zouden zij het nu beoordelen? Ik denk dat het Mauritshuis
er nooit mooier heeft uitgezien dan nu, met zijden wandbespanningen,
kroonluchters van Muranoglas en zijden gordijnen. Onze collectie is misschien niet
heel groot maar wel van hoge kwaliteit. Omdat wij niet het grootste museum van
Nederland zijn, kennen alle medewerkers elkaar. Het verhaal over hoe de
collectie is gegroeid, is ook het verhaal van de mensen die hier werken. Het
museum is er al 200 jaar en zal ook na ons hopelijk nog lang blijven bestaan.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat hier uw reactie achter.